Kies Nederlands Switch to English
Roze Spreeuw
Roodkeelnachtegaal
Hoogwoud


Even geduld...

Dutch Birding volume 28 (2006) no 3

2006-3

Rui en variatie in verenkleed van onvolwassen Kleine Mantelmeeuwen in Nederland

Onvolwassen Kleine Mantelmeeuwen Larus fuscus zijn uitzonderlijk variabel in zowel kleed als rui. Veldherkenning van de nominaat L f fuscus uit het Oostzeegebied die zeldzaam is in West-Europa berust voornamelijk op belangrijke verschillen in rui en in mindere mate op kleedkenmerken. Deze kenmerken zijn voornamelijk gebaseerd op vergelijking van fuscus met de meest westelijke ondersoort L f graellsii. Waarnemingen aan onvolwassen Kleine Mantelmeeuwen, voornamelijk in de omgeving van Wijster, Drenthe, in de periode 1999-2003, hebben enkele belangrijke nuanceringen in het bestaande beeld aangebracht: zowel de ruikenmerken als de kleedkenmerken die voor fuscus beschreven worden, zijn nu ook waargenomen bij vogels van West-Europese oorsprong (de ondersoorten graellsii en intermedius). Bovendien brengen deze waarnemingen een sterke nuancering aan in het gebruik van rui als veldkenmerk.

De verschillende ruien van de onvolwassen vogels worden beschreven, waarbij deze oplopend genummerd worden, te beginnen bij de rui waarin de eerste juveniele veren vervangen worden. Alle kleedveranderingen laten zich beschrijven als een afwisseling van twee ruien, waarbij de eerste en derde rui uitzonderlijk variabel in omvang zijn en de tweede en vierde altijd rui van de handpennen omvat.

Met name de variatie in de eerste rui wordt uitgebreid beschreven aan de hand van ruipatronen van vogels die na de eerste winter terugkeren. Het blijkt dat tussen het ruipatroon typisch voor graellsii, die alleen de mantel- en schouderveren vervangt, en de typisch volledige rui van fuscus een ononderbroken reeks van ruipatronen bestaat. Geringde intermedius bevinden zich met hun ruipatroon doorgaans rond het midden van dit spectrum en vervangen meestal veel dekveren, vaak enkele staartpennen, soms enkele armpennen, maar schijnbaar nooit handpennen tijdens hun eerste winter.

De vervangingsvolgorde van de diverse veerpartijen van de bovendelen volgt een vast patroon, waarbij de veerpartijen van voor naar achteren en van binnen naar buiten vervangen worden. In dit schema is de rui van de handpennen en hun dekveren het laatste onderdeel. Deze ruivolgorde contrasteert met de gangbare volgorde waarin 'grote meeuwen' (en ook graellsii) tijdens de zomer hun veren vervangen: dan worden alle andere veerpartijen geruid tussen het vervangen van de eerste en de laatste handpen.

De tweede rui wordt door (vrijwel) alle vogels gestart in de zomergebieden, waarbij ze de handpenrui starten, ook als ze deze veren al tijdens de eerste winter vervangen hebben (fuscus). De start van deze rui kan plaatsvinden tussen eind april en eind juni, zodat er tussen vogels grote verschillen bestaan in de vordering van deze rui tijdens het late voorjaar en de zomer. Uit de literatuur is bekend dat fuscus deze rui nooit in de zomer afrondt.

De derde rui is goeddeels vergelijkbaar met de eerste rui. Opmerkelijk is echter dat intermedius in deze rui - tijdens de tweede winter - relatief vaak handpennen vervangt. Dit resulteert in een ruipatroon dat vaak vergelijkbaar is met dat van typische fuscus, waarbij zich in de middenhand een ruicontrast bevindt. De totstandkoming van beide ruipatronen verschilt echter wezenlijk: intermedius ruit doorgaans alle handpennen in de tweede rui in de zomergebieden, terwijl fuscus het grootste deel van deze rui uitstelt tot in de wintergebieden. intermedius vervangt vervolgens nog enkele handpennen als onderdeel van de derde rui in de wintergebieden, terwijl fuscus hier eerst de tweede rui afrondt en vervolgens een nieuwe ruigolf start. Dit verschil in ruistrategie is tijdens het voorjaar van het derde kalenderjaar in de zomergebieden vaak zichtbaar doordat de buitenste handpennen van intermedius bruiner en meer gesleten zijn dan de relatief verse handpennen van fuscus.

De vierde rui verloopt goeddeels als de tweede rui.

Betoogd wordt dat de volledige rui van fuscus tijdens de eerste winter een extreem uitgebreide eerste rui is en geen vervroegde tweede rui. Aangezien een vogel om uiteenlopende redenen achter kan lopen op het gangbare ruischema, maar moeilijk een grote voorsprong kan hebben, zijn voor de determinatie van fuscus in West-Europa met name de uitgebreide ruien van fuscus tijdens het winterhaljaar van belang voor de determinatie.

De waarnemingen geven aan dat rui een flexibel proces is en ze suggereren dat bij de sturing van rui daglengte een cruciale rol zou kunnen spelen. Voor het gebruik van rui als kenmerk moet met deze flexibiliteit rekening worden gehouden: het is denkbaar dat een vogel van de ene ondersoort die in de overwinteringsgebieden van een andere ondersoort belandt een ruipatroon ontwikkeld dat typisch is voor die andere en niet voor de eigen ondersoort.

Uiterlijke kenmerken van onvolwassen westelijke Kleine Mantelmeeuwen zijn extreem variabel. Er zijn sterke aanwijzingen dat veerpatronen sterker bepaald worden door de leeftijd van de vogel, dan door de veergeneratie. Verschillen in timing van de rui tussen populaties werken zo kleedverschillen in de hand. Een beschrijving wordt gegven van de variatie in schouderveren van tweede-kalenderjaarvogels. Daarnaast worden enkele aspecten aangegeven waarvan voorheen wel is gesuggereerd dat ze beter bij fuscus dan bij de westelijke ondersoorten passen. Juveniele vogels kunnen een vrij smalle staartband en een vrij lichte ondervleugel tonen. Tijdens het voorjaar van het tweede kalenderjaar is de snavel vaak grotendeels licht, soms met een gelige tint. De poten kunnen ook al gelig zijn. Ongetekend bruine bovendelen zijn typisch voor fuscus maar komen ook in de andere taxa voor, alhoewel deze vaak wel enige donkere tekening tonen. Ook is een variant met lichte veerzomen gewoon bij intermedius. In het geval dat deze veerzomen zeer smal of afwezig zijn, resulteert dit in een kleed als van typische fuscus.

Tijdens het voorjaar van het derde kalenderjaar is de kleur van de bovendelen een enigszins bruikbaar kleedkenmerk in combinatie met andere kenmerken. Ook is de aanwezigheid van een kleine witte spiegel in de buitenste handpen een indicatie voor fuscus, net als de afwezigheid van een duidelijk kleurcontrast tussen de beide generaties handpennen.
De waarnemingen bevestigen goeddeels eerder als determineerbaar aangemerkte fuscus-typen. Opgemerkt wordt dat een zekere determinatie op basis van veldkenmerken in alle gevallen ruimte laat voor speculatie, maar dat de genoemde typen zelfs in West-Europa beter als fuscus benoemd kunnen worden, omdat het uitermate onwaarschijnlijk is dat het een vogel van de westelijke taxa betreft. Het gaat daarbij om: 1 tweede-kalenderjaarvogels in mei tot juli/augustus die ten minste acht handpennen geruid hebben in de overwinteringsgebieden, die bij voorkeur een overwegend witte kop en onderdelen tonen en egale, vrij donkerbruine bovendelen; de aanwezigheid van zwartachtige nieuwe schouderveren bevordert de geloofwaardigheid van de determinatie; 2 tweede-kalenderjaarvogels in het najaar met drie generaties handpennen (waarvan de buitenste handpennen gesleten juveniele veren zijn); zulke vogels zouden ook een vrijwel witte kop en onderdelen en zeer donkere bovendelen moeten tonen; 3 derde-kalenderjaarvogels in het voorjaar met zwartachtige bovendelen met een warme bruinige glans of tint in de dekveren, twee generaties handpennen, waarvan de buitenste nog relatief vers en gaaf zijn en nauwelijks contrasteren met de binnenste en waarvan de buitenste handpen een kleine witte spiegel toont; naakte delen zijn typisch als bij volwassen vogels, maar met enig zwart in de snavel.

Rik Winters, Aquamarijnstraat 60, 9743 RB, Groningen, Netherlands
(gagelplanet.nl)



terug